2 december


banner

Genesis 25:19
Dit zijn de afstammelingen van Izak, de zoon van Abraham; Abraham verwekte Izak.

Genesis 32

Genesis 32:1 Ook Jakob ging zijns weegs en engelen van God ontmoetten hem.
Genesis 32:2 Toen hij hen zag, zei Jakob: Dit is een leger van God! Daarom gaf hij die plaats de naam Mahanaïm.
Genesis 32:3 En Jakob stuurde boden voor zich uit naar zijn broer Ezau, naar het land Seïr, het gebied van Edom.
Genesis 32:4 Hij gebood hun: Dit moet u zeggen tegen mijn heer, tegen Ezau: Dit zegt uw dien­aar Jakob: Ik heb als vreemdeling bij Laban gewoond en heb mij daar tot nu toe opgehouden.
Genesis 32:5 Ik heb runderen, ezels, kleinvee, slaven en slavinnen, en ik heb iemand gestuurd om dit aan mijn heer te vertellen, opdat ik genade in uw ogen vind.
Genesis 32:6 De boden kwamen terug bij Jakob en zeiden: Wij zijn bij uw broer, bij Ezau, aangekomen, en nu komt hij u tegemoet, met vierhonderd man bij zich.
Genesis 32:7 Toen werd Jakob erg bevreesd en het benauwde hem. Hij ver­deelde de mensen die bij hem waren, het kleinvee, de runderen en de kamelen in twee kampen,
Genesis 32:8 want hij zei: Als Ezau bij het ene kamp aankomt en het verslaat, dan kan het overgebleven kamp ontkomen.
Genesis 32:9 Verder zei Jakob: God van mijn vader Abraham, en God van mijn vader Izak, HEERE, Die tegen mij gezegd hebt: Keer terug naar uw land en uw fami­liekring, en Ik zal u weldoen –
Genesis 32:10 ik ben te onbeduidend voor al de blijken van goedertier­enheid en al de trouw die U Uw dienaar bewezen hebt. Immers, slechts met mijn staf ben ik de Jordaan hier overgestoken en nu ben ik tot twee kampen uitgegroeid!
Genesis 32:11 Red mij toch uit de hand van mijn broer, uit de hand van Ezau; want ik ben bevreesd voor hem; anders zal hij komen en mij en de moeders samen met hun kinderen neerslaan!
Genesis 32:12 U hebt immers ge­zegd: Ik zal u zéker weldoen en Ik zal uw nageslacht maken als het zand van de zee, dat van­wege de menigte niet geteld kan worden!
Genesis 32:13 Hij overnachtte daar die nacht; en hij nam een deel van wat in zijn bezit gekomen was als geschenk voor zijn broer Ezau:
Genesis 32:14 tweehon­derd geiten en twintig bokken, tweehonderd ooien en twintig rammen,
Genesis 32:15 dertig zogende kamelen met hun veulens, veertig koeien en tien stieren, twintig ezelinnen en tien ezels.
Genesis 32:16 Vervolgens gaf hij ze in de hand van zijn dienaren, elke kudde apart; en hij zei tegen zijn di­enaren: Steek de beek over, voor mij uit, en houd afstand tussen de kudden.
Genesis 32:17 En hij ge­bood de eerste: Als mijn broer Ezau u tegenkomt en u vraagt: Van wie bent u? En waar gaat u heen? En van wie is deze kudde die u voor u uit drijft?
Genesis 32:18 dan moet u zeggen: Dat is een geschenk van uw dienaar Jakob, gestuurd aan mijn heer Ezau; zie, hijzelf komt ook achter ons aan!
Genesis 32:19 En hij gebood ook de tweede, de derde en allen die achter de kudden liepen: U moet op dezelfde manier tot Ezau spreken zodra u hem aantreft.
Genesis 32:20 En u moet ook zeg­gen: Zie, uw dienaar Jakob komt achter ons aan! Want hij zei: Ik zal hem gunstig stemmen met dit geschenk, dat vr mij uit gaat; daarna zal ik hem onder ogen komen. Misschien zal hij mij ter wille zijn.
Genesis 32:21 Zo stak het geschenk de beek over, voor hem uit; hijzelf echter overnachtte die nacht in het kamp.
Genesis 32:22 Diezelfde nacht stond hij op, nam zijn twee vrou­wen, zijn twee slavinnen en zijn elf kinderen, en stak de doorwaadbare plaats van de Jabbok over.
Genesis 32:23 Hij nam hen mee en liet hen de beek oversteken. Alles wat hij had, liet hij over­steken.
Genesis 32:24 Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de dag­eraad aanbrak.
Genesis 32:25 En toen de Man zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem wor­stelde.
Genesis 32:26 En Hij zei: Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent.
Genesis 32:27 En Hij zei tegen hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Jakob.
Genesis 32:28 Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël, want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt overwonnen.
Genesis 32:29 Jakob vroeg daarop: Vertel mij toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar.
Genesis 32:30 En Jakob gaf die plaats de naam Pniël. Want, zei hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered.
Genesis 32:31 En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël gegaan was; hij ging echter mank aan zijn heup.
Genesis 32:32 Daarom eten de Israëlieten tot op deze dag de heupspier niet, die zich boven het heupgewricht bevindt, omdat Hij het heupgewricht van Jakob bij de heupspier had aangeraakt.