1 december


banner

Hebreeën 11:8-25
Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, gehoorzaam geweest om weg te gaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zou. En hij is weggegaan zonder te weten waar hij komen zou. Door het geloof is hij een inwoner geweest in het land van de belofte als in een vreemd land en heeft hij in tenten gewoond, met Izak en Jakob, die mede-erfgenamen waren van dezelfde belofte. Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, waarvan God de Ontwerper en Bouwer is. Door het geloof heeft ook Sara zelf kracht ontvangen om zwanger te worden en een kind te baren, ondanks haar hoge ouderdom, omdat zij Hem getrouw heeft geacht Die het beloofd had. Daarom zijn er zelfs uit één man en dat uit iemand wiens kracht al gestorven was, zovelen geboren als de sterren van de hemel in menigte en als het zand op het strand van de zee, dat niet te tellen is. Deze allen zijn in het geloof gestorven. Zij hebben de vervulling van de beloften niet verkregen, maar hebben die vanuit de verte gezien en geloofd en begroet, en zij hebben beleden dat zij vreemdelingen en bijwoners op de aarde waren. Want wie zulke dingen zeggen, laten duidelijk blijken dat zij een vaderland zoeken. En als zij aan het vaderland gedacht hadden vanwaaruit zij weggegaan waren, zouden zij gelegenheid gehad hebben om terug te keren. Maar nu verlangen zij naar een beter, dat is naar een hemels vaderland. Daarom schaamt God Zich niet voor hen om hun God genoemd te worden. Want Hij had voor hen een stad gereedgemaakt. Door het geloof heeft Abraham, toen hij door God op de proef gesteld werd, Izak geofferd. En hij, die de beloften ontvangen had, heeft zijn eniggeborene geofferd. Tegen hem was gezegd: Dat van Izak zal uw nageslacht genoemd worden. Hij overlegde bij zichzelf dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken. En hij kreeg hem als het ware daaruit ook terug. Door het geloof heeft Izak zijn zonen Jakob en Ezau gezegend, met betrekking tot toekomstige dingen. Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven ieder van de zonen van Jozef gezegend en hij boog zich in aanbidding neer, terwijl hij leunde op het uiteinde van zijn staf. Door het geloof heeft Jozef bij zijn sterven melding gemaakt van de uittocht van de Israëlieten en heeft hij een opdracht gegeven in verband met zijn gebeente. Door het geloof werd Mozes, toen hij geboren was, drie maanden lang door zijn ouders verborgen, omdat zij zagen dat het een heel bijzonder kind was. En zij waren niet bevreesd voor het bevel van de koning. Door het geloof heeft Mozes, toen hij groot geworden was, geweigerd een zoon van de dochter van de farao genoemd te worden. Hij koos ervoor liever met het volk van God slecht behandeld te worden dan voor een ogenblik het genot van de zonde te hebben.

Genesis 12 tot 25

Genesis 12:1 De HEERE nu zei tegen Abram: Gaat u uit uw land, uit uw familiekring en uit het huis van uw vader, naar het land dat Ik u wijzen zal.
Genesis 12:2 Ik zal u tot een groot volk maken, u zege­nen en uw naam groot maken; en u zult tot een zegen zijn.
Genesis 12:3 Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt, zal Ik vervloeken; en in u zullen alle geslachten van de aardbodem geze­gend worden.
Genesis 12:4 Toen ging Abram op weg, zoals de HEERE tot hem gesproken had, en Lot ging met hem mee. Abram was vijfenzeventig jaar oud, toen hij uit Haran vertrok.
Genesis 12:5 Abram nu nam Sarai, zijn vrouw, en Lot, de zoon van zijn broer, en al hun bezittingen die ze verworven hadden, en de mensen die zij in Haran verkregen hadden; en zij gingen weg om naar het land Kanaän te gaan; en zij kwamen in het land Kanaän.
Genesis 12:6 En Abram trok door dat land heen tot aan de heilige plaats bij Sichem, tot de eik van More. De Kanaänieten woon­den toen in dat land.
Genesis 12:7 Toen verscheen de HEERE aan Abram en zei: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij daar een altaar voor de HEERE, Die hem verschenen was.
Genesis 12:8 Vandaar brak hij op naar het bergland ten oosten van Bethel en zette zijn tent op tussen Bethel in het westen en Ai in het oosten. Daar bouwde hij voor de HEERE een altaar en riep de Naam van de HEERE aan.
Genesis 12:9 Daarna trok Abram gaandeweg verder naar het Zuiderland.
Genesis 12:10 Er kwam hongersnood in dat land. Daarom trok Abram naar Egypte om daar als vreemdeling te verblijven, omdat de hongersnood in het land zwaar was.
Genesis 12:11 En het gebeurde, toen hij op het punt stond om Egypte binnen te gaan, dat hij tegen zijn vrouw Sarai zei: Zie toch, ik weet dat je een vrouw bent die knap is om te zien.
Genesis 12:12 Als de Egyptenaren je zien, dan zullen ze zeggen: Dat is zijn vrouw! Dan zullen ze mij doden en jou in leven laten.
Genesis 12:13 Zeg toch dat je mijn zuster bent, zodat het mij omwille van jou goed zal gaan en ik om­wille van jou blijf leven.
Genesis 12:14 En het gebeurde, zodra Abram in Egypte kwam, dat de Egypte­naren de vrouw zagen dat ze bijzonder knap was.
Genesis 12:15 Ook de vorsten van de farao zagen haar en zij prezen haar aan bij de farao. Daarom werd de vrouw meegenomen naar het huis van de farao.
Genesis 12:16 Omwille van haar deed hij goed aan Abram, zodat hij kleinvee, runderen, ezels, slaven en slavinnen, ezelinnen en kamelen kreeg.
Genesis 12:17 Maar de HEERE trof de farao en zijn huis met zware slagen, vanwege Sarai, de vrouw van Abram.
Genesis 12:18 Toen riep de farao Abram en zei: Wat hebt u mij aangedaan? Waarom hebt u mij niet verteld dat zij uw vrouw is?
Genesis 12:19 Waarom hebt u gezegd: Zij is mijn zuster, zodat ik haar tot vrouw genomen heb? Nu, hier is uw vrouw; neem haar mee en ga!
Genesis 12:20 En de farao gaf enige mannen opdracht met betrekking tot hem en zij begeleidden hem en zijn vrouw en alles wat hij had het land uit.

Genesis 13

Genesis 13:1 Zo trok Abram weg uit Egypte naar het Zuiderland, hij en zijn vrouw, en alles wat hij had, en Lot met hem.
Genesis 13:2 En Abram was zeer rijk, aan vee, aan zilver en aan goud.
Genesis 13:3 En hij reisde van rustplaats tot rustplaats, vanuit het Zuiderland tot aan Bethel, naar de plaats waar zijn tent eerst gestaan had, tussen Bethel en Ai,
Genesis 13:4 naar de plaats van het altaar dat hij daar vroeger gemaakt had; en Abram riep daar de Naam van de HEERE aan.
Genesis 13:5 Lot, die met Abram meeging, had ook kleinvee en runderen en tenten.
Genesis 13:6 En dat land liet het niet toe dat zij bij elkaar woonden, want zij hadden veel bezittingen, zodat zij niet bij elkaar kon­den wonen.
Genesis 13:7 Er ontstond dan ook onenigheid tussen de herders van het vee van Abram en de herders van het vee van Lot. Bovendien woonden in die tijd de Kanaänieten en de Fereziet­en in dat land.
Genesis 13:8 En Abram zei tegen Lot: Laat er toch geen onenigheid zijn tussen mij en jou, en tussen mijn herders en jouw herders. Wij zijn immers mannen die broeders zijn!
Genesis 13:9 Ligt heel het land niet voor je open? Scheid je toch van mij af: als jij naar links gaat, dan zal ik naar rechts gaan, en als jij naar rechts gaat, dan zal ik naar links gaan.
Genesis 13:10 En Lot sloeg de ogen op en zag dat heel de Jordaanvlakte rijk aan water was; voordat de HEERE Sodom en Gomorra te gronde gericht had, was zij in de richting van Zoar als de hof van de HEERE, als het land Egypte.
Genesis 13:11 Daarom koos Lot voor zichzelf heel de Jordaanvlakte en Lot trok naar het oosten; en zij werden van elkaar gescheiden.
Genesis 13:12 Abram woonde in het land Kanaän; en Lot woonde in de steden in de vlakte en zette zijn tenten op tot bij Sodom.
Genesis 13:13 De mannen van Sodom waren echter slecht en grote zondaars tegenover de HEERE.
Genesis 13:14 En de HEERE zei tegen Abram, nadat Lot zich van hem afgescheiden had: Sla toch uw ogen op en kijk vanaf de plaats waar u bent, naar het noorden, het zuiden, het oosten en het westen.
Genesis 13:15 Want al het land dat u ziet, zal Ik voor eeuwig aan u en uw nageslacht geven.
Genesis 13:16 En Ik zal uw nage­slacht maken als het stof van de aarde; als iemand het stof van de aarde zou kunnen tellen, dan zou ook uw nageslacht geteld kunnen worden.
Genesis 13:17 Sta op, ga het land door in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven.
Genesis 13:18 En Abram zette zijn tenten op en ging bij de eiken van Mamre wonen, die bij Hebron zijn, en hij bouwde daar een altaar voor de HEERE.

Genesis 14

Genesis 14:1 In de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, Arioch, de koning van Ellasar, Kedor-Laomer, de koning van Elam, en Tideal, de koning van de heidenvolken, gebeurde het
Genesis 14:2 dat ze oorlog voerden tegen Bera, de koning van Sodom, tegen Birsa, de koning van Gomorra, tegen Sinab, de koning van Adama, tegen Semeber, de koning van Zeboïm en tegen de koning van Bela, het tegenwoordige Zoar.
Genesis 14:3 Deze allen waren een verbintenis aangegaan en trokk­en op naar het Siddimdal, dat is tegenwoordig de Zoutzee.
Genesis 14:4 Twaalf jaar hadden zij Kedor-Laomer gediend, maar in het dertiende jaar kwamen zij in opstand.
Genesis 14:5 Daarom kwam Ke­dor-Laomer in het veertiende jaar met de koningen die bij hem waren; en zij versloegen de Refaïeten in Asteroth-Karnaïm, de Zuzieten in Ham, de Emieten in Sjave-Kiriathaïm,
Genesis 14:6 en de Horieten in hun bergland Seïr tot aan El-Paran, dat aan de woestijn grenst.
Genesis 14:7 Daarna keerden zij terug en kwamen in En-Mispat – het tegenwoordige Kades – en zij versloegen al­len in heel het gebied van de Amalekieten, en ook de Amorieten die in Hazezon-Thamar woonden.
Genesis 14:8 Toen trok de koning van Sodom ten strijde met de koning van Gomorra, de koning van Adama, de koning van Zeboïm en de koning van Bela – het tegenwoordige Zoar – en zij stelden zich op voor de strijd tegen hen in het Siddimdal,
Genesis 14:9 tegen Kedor-Laomer, de koning van Elam, Tideal, de koning van de volken, Amrafel, de koning van Sinear, en Arioch, de koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf.
Genesis 14:10 Het Siddimdal nu was vol asfaltputten; de koningen van Sodom en Gomorra vluchtten en vielen daarin, en de overgeblevenen vlucht­ten naar het bergland.
Genesis 14:11 Zij namen al de bezittingen van Sodom en Gomorra en al hun voedsel mee en trokken weg.
Genesis 14:12 Ook namen zij Lot, de zoon van Abrams broer, en zijn be­zittingen mee, en trokken weg; hij woonde namelijk in Sodom.
Genesis 14:13 Toen kwam er iemand die ontkomen was, en vertelde het aan Abram, de Hebreeër; die woonde bij de eiken van de Amoriet Mamre, de broer van Eskol en Aner. Zij waren bondgenoten van Abram.
Genesis 14:14 Toen Abram hoorde dat zijn broeder als gevangene weggevoerd was, bewapende hij zijn geoefende mannen die in zijn huis geboren waren, driehonderdachttien man, en hij achtervolgde hen tot aan Dan.
Genesis 14:15 Hij verdeelde zich ’s nachts tegen hen in groepen, hij en zijn manschappen, en versloeg hen; en hij achtervolgde hen tot aan Hoba, dat links van Damascus ligt.
Genesis 14:16 En hij bracht alle bezittingen terug, en ook zijn broeder Lot en zijn bezittingen bracht hij terug, evenals de vrouwen en het volk.
Genesis 14:17 Toen trok de koning van Sodom hem tegemoet, nadat hij teruggekeerd was van het verslaan van Kedor-Laomer en de koningen die bij hem waren, naar het dal Sjave, dat is het tegenwoordige Koningsdal.
Genesis 14:18 En Melchizedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn; hij was een priester van God, de Allerhoogste.
Genesis 14:19 En hij ze­gende hem en zei: Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit!
Genesis 14:20 En geloofd zij God, de Allerhoogste, Die overgeleverd heeft uw tegenstanders in uw hand! En hij gaf hem van alles een tiende deel.
Genesis 14:21 De koning van Sodom zei tegen Abram: Geef mij de mensen, maar houd de bezittingen voor uzelf.
Genesis 14:22 Maar Abram zei tegen de koning van Sodom: Ik zweer bij de HEERE, God, de Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit,
Genesis 14:23 dat ik niets, van draad tot schoenriem toe, ja, niets van alles wat van u is, zal nemen, zo­dat u niet kunt zeggen: Ik heb Abram rijk gemaakt.
Genesis 14:24 Verre daarvan! Alleen wat de knechten gegeten hebben, en het deel van de mannen die met mij meegegaan zijn, Aner, Es-kol en Mamre; laten die hun deel nemen!

Genesis 15

Genesis 15:1 Na deze dingen kwam het woord van de HEERE tot Abram in een visioen: Wees niet bev­reesd, Abram, Ik ben voor u een schild, uw loon zeer groot.
Genesis 15:2 Toen zei Abram: Heere HEERE, wat zult U mij dan geven, aangezien ik kinderloos heenga en de bezitter van mijn huis deze Eliëzer uit Damascus zal zijn?
Genesis 15:3 Verder zei Abram: Zie, mij hebt U geen nage­slacht gegeven, en zie, iemand die in mijn huis geboren is, zal mijn erfgenaam zijn.
Genesis 15:4 Maar zie, het woord van de HEERE kwam tot hem: Deze man zal uw erfgenaam niet zijn, maar ie­mand die uit uw eigen lichaam voortkomt, die zal uw erfgenaam zijn.
Genesis 15:5 Toen leidde Hij hem naar buiten en zei: Kijk toch naar de hemel en tel de sterren, als u ze kunt tellen. En Hij zei tegen hem: Zo talrijk zal uw nageslacht zijn.
Genesis 15:6 En hij geloofde in de HEERE, en Die re­kende hem dat tot gerechtigheid.
Genesis 15:7 Verder zei Hij tegen hem: Ik ben de HEERE, Die u uit Ur van de Chaldeeën geleid heb, om u dit land te geven om het in bezit te hebben.
Genesis 15:8 Hij zei: Heere HEERE, waardoor zal ik weten dat ik het in bezit zal krijgen?
Genesis 15:9 Hij zei tegen hem: Haal voor Mij een driejarige jonge koe, een driejarige geit, een driejarige ram, een tor­telduif en een jonge duif.
Genesis 15:10 Hij haalde al deze dieren voor Hem, deelde ze doormidden en legde de stukken tegenover elkaar; de vogels deelde hij echter niet.
Genesis 15:11 Er kwamen roofvo­gels op de kadavers af, maar Abram joeg die weg.
Genesis 15:12 En het gebeurde, toen de zon bijna on­derging, dat er een diepe slaap op Abram viel. En zie, een grote, schrikwekkende duisternis viel op hem.
Genesis 15:13 Toen zei God tegen Abram: Weet wel dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat niet van hen is; zij zullen hen dienen en men zal hen vierhonderd jaar onderdrukken.
Genesis 15:14 Maar ook zal Ik over het volk dat zij zullen dienen, rechtspreken en daarna zullen zij met veel bezittingen wegtrekken.
Genesis 15:15 Maar zult in vrede tot uw vaderen heengaan; u zult in goede ouderdom begraven worden.
Genesis 15:16 De vierde generatie zal hier ter­ugkeren, want de maat van de ongerechtigheid van de Amorieten is tot nu toe niet vol.
Genesis 15:17 En het gebeurde dat de zon onderging en het donker werd; en zie, er was een rokende oven en een brandende fakkel, die tussen die stukken doorging.
Genesis 15:18 Op die dag sloot de HEERE een verbond met Abram, en zei: Aan uw nageslacht heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier de Eufraat:
Genesis 15:19 de Kenieten, de Kenezieten, de Kadmonieten,
Genesis 15:20 de Hethieten, de Ferezieten, de Refaïeten,
Genesis 15:21 de Amorieten, de Kanaä­nieten, de Girgasieten en de Jebusieten.

Genesis 16

Genesis 16:1 Maar Sarai, de vrouw van Abram, had hem geen kinderen geschonken. Nu had zij een Egyptische slavin, van wie de naam Hagar was.
Genesis 16:2 Daarom zei Sarai tegen Abram: Zie toch, de HEERE heeft mijn baarmoeder gesloten, zodat ik geen kinderen kan krijgen. Kom toch bij mijn slavin; misschien zal ik uit haar nageslacht krijgen. En Abram luisterde naar de stem van Sarai.
Genesis 16:3 Toen nam Sarai, de vrouw van Abram, Hagar, de Egyptische, haar slavin, na­dat Abram tien jaar in het land Kanaän gewoond had, en gaf haar aan Abram, haar man, als vrouw voor hem.
Genesis 16:4 Hij kwam bij Hagar en zij werd zwanger. Toen zij nu zag dat zij zwanger geworden was, was haar meesteres in haar ogen verachtelijk.
Genesis 16:5 Toen zei Sarai te­gen Abram: De verantwoordelijkheid voor het onrecht dat mij wordt aangedaan, ligt bij jou. Ik heb jou zelf mijn slavin in je schoot gegeven, maar nu zij ziet dat zij zwanger is geworden, ben ik in haar ogen verachtelijk. Laat de HEERE oordelen tussen mij en jou.
Genesis 16:6 En Abram zei tegen Sarai: Zie, jouw slavin is in jouw macht. Doe met haar wat goed is in jouw ogen. Toen vernederde Sarai haar, zodat zij bij haar wegvluchtte.
Genesis 16:7 De Engel van de HEERE vond haar bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sur.
Genesis 16:8 En Hij zei: Hagar, slavin van Sarai! Waar komt u vandaan en waar gaat u heen? Zij zei: Ik ben op de vlucht voor mijn meesteres Sarai.
Genesis 16:9 Toen zei de Engel van de HEERE tegen haar: Keer ter­ug naar uw meesteres, en onderwerp u aan haar gezag.
Genesis 16:10 Verder zei de Engel van de HEERE tegen haar: Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden.
Genesis 16:11 Ook zei de Engel van de HEERE tegen haar: Zie, u bent zwanger; u zult een zoon baren en u moet hem de naam Ismaël geven, omdat de HEERE uw verdrukking gehoord heeft.
Genesis 16:12 En hij zal zijn een wilde ezel van een mens; zijn hand zal te­gen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen tegenover al zijn broeders.
Genesis 16:13 En zij gaf de HEERE, Die tot haar sprak, de naam: U bent de God Die naar mij omziet! Want zij zei: Heb ik hier dan Hem gezien Die naar mij omgezien heeft?
Genesis 16:14 Daarom gaf men die put de naam: de put Lachai-Roï; zie, hij ligt tussen Kades en Bered.
Genesis 16:15 Hagar baarde een zoon bij Abram, en Abram gaf zijn zoon, die Hagar gebaard had, de naam Ismaël.
Genesis 16:16 Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël bij Abram baarde.

Genesis 17

Genesis 17:1 Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de HEERE aan Abram en zei te­gen hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht en wees oprecht.
Genesis 17:2 Ik zal Mijn verbond sluiten tussen Mij en u, en u uitermate talrijk maken.
Genesis 17:3 Toen wierp Abram zich met het gezicht ter aarde en God sprak met hem:
Genesis 17:4 Wat Mij betreft, zie, Mijn verbond is met u! U zult vader worden van een menigte volken.
Genesis 17:5 U zult niet meer Abram heten, maar uw naam zal Abraham zijn, want Ik zal u vader van een menigte van volken maken.
Genesis 17:6 Ik zal u uitermate vruchtbaar maken: Ik zal u tot volken maken en er zullen ko­ningen uit u voortkomen.
Genesis 17:7 Ik zal Mijn verbond maken tussen Mij, u en uw nageslacht na u, al hun generaties door, tot een eeuwig verbond, om voor u tot een God te zijn, en voor uw nageslacht na u.
Genesis 17:8 Ik zal aan u en uw nageslacht na u het land waar u vreemdeling bent, heel het land Kanaän, als eeuwig bezit geven. Ik zal hun tot een God zijn.
Genesis 17:9 Verder zei God tegen Abraham: En wat u betreft, u moet Mijn verbond in acht nemen, u en uw nageslacht na u, al hun generaties door.
Genesis 17:10 Dit is Mijn verbond dat u moet houden tussen Mij en u en uw nageslacht na u: al wie mannelijk is bij u moet besneden worden.
Genesis 17:11 U moet het vlees van uw voorhuid laten besnijden en dat zal een teken zijn van het verbond tussen Mij en u.
Genesis 17:12 Elk kind bij u van acht dagen oud, al wie mannelijk is, moet besneden worden, al uw genera­ties door: degene die in uw huis geboren is én degene die van enige vreemdeling voor geld ge­kocht is, die niet tot uw nageslacht behoort.
Genesis 17:13 Degene die in uw huis geboren is én degene die met uw geld gekocht is, moeten zeker besneden worden. Zo zal Mijn verbond in uw vlees tot een eeuwig verbond zijn.
Genesis 17:14 Maar hij die mannelijk en onbesneden is, van wie het vlees van zijn voorhuid niet besneden wordt, die persoon moet van zijn volksgenoten worden afges­neden; hij heeft Mijn verbond verbroken.
Genesis 17:15 Verder zei God tegen Abraham: U moet uw vrouw Sarai niet meer Sarai noemen, maar haar naam zal Sara zijn.
Genesis 17:16 Want Ik zal haar ze­genen, en u ook uit háár een zoon geven; ja, Ik zal haar zo zegenen dat zij tot volken zal wor­den; er zullen koningen van volken uit haar voortkomen.
Genesis 17:17 Toen wierp Abraham zich met zijn gezicht ter aarde en lachte. Hij zei in zijn hart: Zal bij een honderdjarige een kind gebo­ren worden en zal Sara, die negentig jaar is, baren?
Genesis 17:18 En Abraham zei tegen God: Och, zou Ismaël voor Uw aangezicht mogen leven!
Genesis 17:19 God zei: Integendeel, uw vrouw Sara zal u een zoon baren en u moet hem de naam Izak geven. Ik zal Mijn verbond met hem maken, tot een eeuwig verbond voor zijn nageslacht na hem.
Genesis 17:20 Wat Ismaël betreft, heb Ik u ver­hoord. Zie, Ik heb hem gezegend en zal hem vruchtbaar maken en hem uitermate talrijk maken: twaalf vorsten zal hij verwekken en Ik zal hem tot een groot volk maken.
Genesis 17:21 Mijn verbond echter zal Ik met Izak maken, de zoon die Sara u volgend jaar op deze vastgestelde tijd zal baren.
Genesis 17:22 Toen Hij geëindigd had met hem te spreken, voer God van Abraham op.
Genesis 17:23 Toen nam Abraham zijn zoon Ismaël, allen die in zijn huis geboren waren en allen die hij met zijn geld gekocht had, al wie mannelijk was onder de leden van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals God tot hem gesproken had.
Genesis 17:24 Abraham was negenennegentig jaar toen het vlees van zijn voorhuid bij hem bes­neden werd,
Genesis 17:25 en Ismaël, zijn zoon, was dertien jaar toen het vlees van zijn voorhuid bij hem besneden werd.
Genesis 17:26 Op diezelfde dag werd Abraham besneden, en ook Ismaël, zijn zo­on.
Genesis 17:27 Ook werden alle mannen van zijn huis gelijk met hem besneden, zowel zij die in zijn huis geboren waren als zij die voor geld van vreemdelingen gekocht waren.

Genesis 18

Genesis 18:1 Daarna verscheen de HEERE aan hem bij de eiken van Mamre, toen hij in de ingang van de tent zat en de dag heet werd.
Genesis 18:2 Hij sloeg zijn ogen op, en keek, en zie, er stonden drie mannen voor hem. Toen hij hen zag, liep hij hun snel uit de ingang van de tent tegemoet en boog zich ter aarde.
Genesis 18:3 En hij zei: Mijn heer, als ik nu genade gevonden heb in uw ogen, ga dan uw dienaar toch niet voorbij.
Genesis 18:4 Laat er toch wat water gebracht worden; was dan uw voeten, en rust wat uit onder de boom.
Genesis 18:5 Dan zal ik een stuk brood halen, zodat u op krachten kunt komen; daarna kunt u verdergaan. Daarom bent u immers bij uw dienaar langsgekomen. En zij zeiden: Doe zoals u gesproken hebt.
Genesis 18:6 Abraham haastte zich naar de tent, naar Sara, en zei: Haast je! Kneed drie maten meelbloem en maak er koeken van.
Genesis 18:7 Abraham liep snel naar de runderen en nam een kalf dat er mals en goed uitzag. Hij gaf het aan de knecht, die zich haastte om het te bereiden.
Genesis 18:8 Toen nam hij boter en melk, en het kalf dat hij bereid had, en zette het hun voor en terwijl hij bij hen onder de boom stond, aten zij.
Genesis 18:9 Toen zeiden zij tegen hem: Waar is Sara, uw vrouw? Hij zei: Zie, zij is in de tent.
Genesis 18:10 En Hij zei: Ik zal over een jaar zeker bij u terugkomen; en zie, dan zal Sara, uw vrouw, een zoon hebben! Sara hoorde dat bij de ingang van de tent, die achter Hem was.
Genesis 18:11 Nu waren Abraham en Sara oud en op dagen gekomen; het ging Sara niet meer naar de wijze van de vrouwen.
Genesis 18:12 Daarom lachte Sara in zichzelf: Zal ik nog liefdesgenot hebben, nu ik oud geworden ben en ook mijn heer oud is?
Genesis 18:13 En de HEERE zei tegen Abraham: Waarom heeft Sara toch gelachen en gezegd: Zou ik ook werkelijk baren, nu ik oud geworden ben?
Genesis 18:14 Zou er iets voor de HEERE te wonderlijk zijn? Op de vastgestelde tijd, over een jaar, zal Ik bij u terugkomen, en Sara zal een zoon hebben!
Genesis 18:15 Maar Sara ontkende het en zei: Ik heb niet gelachen; want zij was bevreesd. Maar Hij zei: Nee, u hebt wél gelachen.
Genesis 18:16 Toen stonden de mannen vandaar op en keken in de richting van Sodom; en Abraham ging met hen mee om hen uitgeleide te doen.
Genesis 18:17 De HEERE zei: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik ga doen?
Genesis 18:18 Immers, Abraham zal zeker tot een groot en machtig volk worden, en alle volken van de aarde zullen in hem gezegend worden.
Genesis 18:19 Want Ik heb hem uitgekozen, op­dat hij aan zijn kinderen en zijn huis na hem bevel zou geven om de weg van de HEERE in acht te nemen, door gerechtigheid en recht te doen, opdat de HEERE over Abraham zal bren­gen wat Hij over hem gesproken heeft.
Genesis 18:20 Verder zei de HEERE: De roep van Sodom en Gomorra is groot en hun zonde heel zwaar.
Genesis 18:21 Ik zal nu afdalen en zien of zij werkelijk al­les gedaan hebben zoals de roep luidt die over haar tot Mij gekomen is. En zo niet, Ik zal het weten.
Genesis 18:22 Toen keerden die mannen vandaar om en gingen naar Sodom, maar Abraham bleef nog staan voor het aangezicht van de HEERE.
Genesis 18:23 En Abraham kwam dichterbij en zei: Zult U ook de rechtvaardige tegelijk met de goddeloze wegvagen?
Genesis 18:24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen binnen de stad; wilt U hen ook wegvagen en de plaats niet sparen om­wille van de vijftig rechtvaardigen die daarin zijn?
Genesis 18:25 Er kan toch geen sprake van zijn dat U zoiets doet, dat U de rechtvaardige samen met de goddeloze doodt? Dan zal het zijn: zo de rechtvaardige, zo de goddeloze. Daar kan bij U toch geen sprake van zijn! Zou de Rechter van de hele aarde geen recht doen?
Genesis 18:26 Toen zei de HEERE: Als Ik in Sodom vijftig rechtvaardi­gen binnen de stad vind, dan zal Ik de hele plaats omwille van hen sparen.
Genesis 18:27 Abraham antwoordde en zei: Zie toch, ik heb het aangedurfd om tot de Heere te spreken, hoewel ik stof en as ben!
Genesis 18:28 Misschien zullen er aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult U dan om vijf mensen de hele stad te gronde richten? En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richten, als Ik er vijfenveertig vind.
Genesis 18:29 Hij sprak opnieuw tot Hem: Misschien zullen er daar veer­tig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal het niet doen omwille van die veertig.
Genesis 18:30 Verder zei hij: Laat de Heere toch niet in toorn ontbranden, omdat ik spreek; misschien zullen er daar dertig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal het niet doen, als Ik er daar dertig vind.
Genesis 18:31 Hij zei: Zie toch, ik heb het aangedurfd om tot de Heere te spreken; misschien zullen er daar twintig gevonden worden! En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richten omwille van die twin­tig.
Genesis 18:32 Verder zei hij: Laat de Heere toch niet in toorn ontbranden, omdat ik nog eenmaal spreek: Misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zei: Ik zal haar niet te gronde richt­en omwille van die tien.
Genesis 18:33 Toen ging de HEERE weg, nadat Hij geëindigd had met Abra­ham te spreken, en Abraham keerde terug naar zijn woonplaats.

Genesis 19

Genesis 19:1 De twee engelen kwamen ’s avonds in Sodom aan, terwijl Lot in de poort van Sodom zat. Toen Lot hen zag, stond hij op om hun tegemoet te gaan, en boog hij zich met zijn gezicht ter aarde.
Genesis 19:2 Hij zei: Zie toch, mijne heren, wijk toch af van uw weg en kom naar het huis van uw dienaar en overnacht daar en was uw voeten; morgenvroeg kunt u opstaan en uw reis ver­volgen. Maar zij zeiden: Nee, wij zullen wel op het plein overnachten.
Genesis 19:3 Hij drong echter sterk bij hen aan, zodat zij van hun weg afweken naar hem toe, en zijn huis binnengingen. Hij richtte een maaltijd voor hen aan. Hij bakte ongezuurde broden en zij aten.
Genesis 19:4 Nog voor zij zich te slapen legden, omsingelden de mannen van die stad, de mannen van Sodom, van jong tot oud, het huis; heel het volk, niemand uitgezonderd.
Genesis 19:5 Zij riepen naar Lot en zeiden te­gen hem: Waar zijn die mannen die vannacht bij u gekomen zijn? Breng hen naar buiten, naar ons toe, zodat wij gemeenschap met hen kunnen hebben.
Genesis 19:6 Toen ging Lot naar buit­en, naar hen toe, bij de deuropening, en sloot de deur achter zich,
Genesis 19:7 en hij zei: Mijn broeders, doe toch geen kwaad!
Genesis 19:8 Zie toch, ik heb twee dochters, die met geen man ge­meenschap gehad hebben; laat mij die toch bij u brengen en doe met hen wat goed is in uw ogen. Alleen, deze mannen moet u niets aandoen, want om die reden zijn ze onder de be­scherming van mijn dak gekomen.
Genesis 19:9 Toen zeiden zij: Ga opzij! Ook zeiden ze: Deze ene is gekomen om hier als vreemdeling te verblijven en nu wil hij zeker rechter over ons zijn! Nu zullen we u meer kwaad aandoen dan hun. Zij drongen erg op de man, op Lot, aan en kwa­men dichterbij om de deur open te breken.
Genesis 19:10 Maar die mannen staken hun hand uit, trokken Lot naar zich toe het huis in en sloten de deur.
Genesis 19:11 Zij sloegen de mannen die bij de deuropening van het huis waren, van klein tot groot, met blindheid, zodat zij tevergeefs moeite deden om de deuropening te vinden.
Genesis 19:12 Toen zeiden die mannen tegen Lot: Wie hebt u hier verder nog? Een schoonzoon, uw zonen, of uw dochters: breng allen die u in de stad hebt, uit deze plaats naar buiten.
Genesis 19:13 Want wij gaan deze plaats te gronde richten, om­dat de roep van haar zonden groot geworden is voor het aangezicht van de HEERE. Daarom heeft de HEERE ons gezonden om haar te gronde te richten.
Genesis 19:14 Toen ging Lot naar buiten en sprak tot zijn schoonzoons, die zijn dochters tot vrouw zouden nemen, en zei: Sta op! Ga naar buiten, uit deze plaats! Want de HEERE gaat deze stad te gronde richten. Maar hij was in de ogen van zijn schoonzoons als iemand die grappen maakte.
Genesis 19:15 Toen de dageraad aan­gebroken was, drongen de engelen bij Lot aan. Zij zeiden: Sta op! Neem uw vrouw en uw twee dochters, die zich hier bevinden, anders wordt u om de ongerechtigheid van de stad wegge­vaagd.
Genesis 19:16 Lot aarzelde echter; daarom grepen die mannen zijn hand, de hand van zijn vrouw en de hand van zijn twee dochters, omdat de HEERE hem wilde sparen. Zij brachten hem naar buiten en leidden hem buiten de stad.
Genesis 19:17 En het gebeurde, toen zij hen buiten de stad gebracht hadden, dat Hij zei: Vlucht voor uw leven, kijk niet achter u en blijf nergens op heel deze vlakte staan; vlucht naar het bergland, anders wordt u weggevaagd.
Genesis 19:18 Maar Lot zei tegen hen: Nee toch, Heere.
Genesis 19:19 Zie toch, Uw dienaar heeft genade gevonden in Uw ogen, en U hebt Uw grote goedertierenheid aan mij bewezen door mijn ziel in leven te hou­den. Ik kan echter niet naar het bergland vluchten, anders haalt het onheil mij in en sterf ik.
Genesis 19:20 Zie toch, deze stad is dichtbij genoeg om erheen te vluchten en zij is klein; laat me daar toch heen vluchten (zij is immers klein!), zodat mijn ziel in leven zal blijven.
Genesis 19:21 Toen zei Hij tegen hem: Zie, Ik ben u ook in dit opzicht ter wille en zal deze stad, waarover u gespro­ken hebt, niet ondersteboven keren.
Genesis 19:22 Haast u! Vlucht daarheen! Want Ik kan niets doen, totdat u daar bent aangekomen. Daarom gaf men deze stad de naam Zoar.
Genesis 19:23 De zon kwam op boven de aarde, toen Lot in Zoar aankwam.
Genesis 19:24 Toen liet de HEERE zwavel en vuur over Sodom en Gomorra regenen. Het kwam van de HEERE uit de hemel.
Genesis 19:25 Hij keerde deze steden en heel de vlakte ondersteboven, met alle inwoners van de steden en het gewas op het land.
Genesis 19:26 Zijn vrouw, die achter hem liep, keek achter zich en werd een zoutpi­laar.
Genesis 19:27 En Abraham stond ’s morgens vroeg op en ging naar de plaats waar hij voor het aangezicht van de HEERE had gestaan.
Genesis 19:28 Hij keek uit over Sodom en Gomorra en over heel het gebied van de vlakte. En zie, hij zag dat er rook van dat land opsteeg, zoals de rook van een oven.
Genesis 19:29 En het gebeurde, toen God de steden van deze vlakte te gronde richtte, dat God aan Abraham dacht. Daarom leidde Hij Lot uit het midden van de verwoesting, toen Hij de steden waarin Lot gewoond had, ondersteboven keerde.
Genesis 19:30 En Lot vertrok uit Zoar en ging met zijn twee dochters in het bergland wonen, want hij was bevreesd om in Zoar te blijven wonen. Hij woonde in een grot, samen met zijn twee dochters.
Genesis 19:31 Toen zei de eerst­geborene tegen de jongste: Onze vader is oud en er is geen man in dit land om bij ons te ko­men op de manier die op de hele aarde gebruikelijk is.
Genesis 19:32 Kom, laten we onze vader wijn te drinken geven en met hem slapen, zodat wij door onze vader het leven geven aan nageslacht.
Genesis 19:33 Zij gaven die nacht hun vader wijn te drinken. De eerstgeborene kwam en sliep met haar vader. Hij merkte niet dat zij kwam liggen en evenmin dat zij weer opstond.
Genesis 19:34 En het gebeurde de volgende dag dat de eerstgeborene tegen de jongste zei: Zie, ik heb de afge­lopen nacht met mijn vader geslapen; laten we hem ook vannacht wijn te drinken geven. Kom, slaap met hem, zodat wij door onze vader het leven geven aan nageslacht.
Genesis 19:35 Zij gav­en hun vader ook die nacht wijn te drinken en de jongste stond op en sliep met hem. Hij merkte niet dat zij kwam liggen en evenmin dat zij weer opstond.
Genesis 19:36 Zo werden de twee dochters van Lot zwanger van hun vader.
Genesis 19:37 De eerstgeborene baarde een zoon en gaf hem de naam Moab. Hij is de vader van de Moabieten, tot op deze dag.
Genesis 19:38 De jongste, ook zij, baarde een zoon en gaf hem de naam Ben-Ammi. Hij is de vader van de Ammonieten, tot op deze dag.

Genesis 20

Genesis 20:1 Abraham trok vandaar naar het Zuiderland en woonde tussen Kades en Sur, en hij ver­bleef als vreemdeling in Gerar.
Genesis 20:2 Abraham zei van zijn vrouw Sara: Zij is mijn zuster. Toen stuurde Abimelech, de koning van Gerar, een bode en haalde Sara weg.
Genesis 20:3 Maar God kwam in een nachtelijke droom bij Abimelech en zei tegen hem: Zie, u gaat sterven vanwege de vrouw die u genomen hebt, want zij is met een man getrouwd!
Genesis 20:4 Abimelech was echter nog niet tot haar genaderd. Daarom zei hij: Heere, wilt U dan echt een onschuldig volk do­den?
Genesis 20:5 Heeft hij mij zelf niet gezegd: Zij is mijn zuster. En zij, ook zijzelf heeft gezegd: Hij is mijn broer. Met een oprecht hart en zuivere handen heb ik dit gedaan.
Genesis 20:6 God zei tegen hem in de droom: Ik weet ook dat u dit met een oprecht hart gedaan hebt. Ik heb u ook ervan weerhouden tegen Mij te zondigen en daarom heb Ik u niet toegelaten haar aan te raken.
Genesis 20:7 Nu dan, geef de vrouw van die man terug, want hij is een profeet! Hij zal voor u bidden, zodat u in leven blijft. Als u haar echter niet teruggeeft, weet dan dat u zeker zult sterven, u en al wat van u is.
Genesis 20:8 Toen stond Abimelech ’s morgens vroeg op, riep al zijn dienaren en sprak ten aanhoren van hen al deze woorden, en die mannen werden zeer bevreesd.
Genesis 20:9 Abime­lech riep Abraham en zei tegen hem: Wat hebt u ons aangedaan! Waarin heb ik tegen u ge­zondigd, dat u zo’n grote zonde over mij en mijn koninkrijk gebracht hebt? U hebt dingen met mij gedaan die niet gedaan mogen worden.
Genesis 20:10 Ook vroeg Abimelech aan Abraham: Wat hebt u beoogd, dat u dit gedaan hebt?
Genesis 20:11 Daarop zei Abraham: Omdat ik dacht: Er is vast geen vreze Gods in deze plaats, daarom zullen zij mij omwille van mijn vrouw doden.
Genesis 20:12 Zij is ook echt mijn zuster. Zij is de dochter van mijn vader, maar niet de dochter van mijn moeder, en zij is mij tot vrouw geworden.
Genesis 20:13 En het gebeurde, toen God mij vanuit het huis van mijn vader liet rondzwerven, dat ik tegen haar zei: Dit is de goedertierenheid die je mij moet bewijzen: in elke plaats waar wij komen, zeg daar van mij: Hij is mijn broer.
Genesis 20:14 Toen nam Abimelech kleinvee, runderen, slaven en slavinnen, en gaf die aan Abraham. Ook gaf hij hem zijn vrouw Sara terug.
Genesis 20:15 Abimelech zei: Zie, mijn land ligt voor u open; ga maar wonen waar het in uw ogen goed is.
Genesis 20:16 En tegen Sara zei hij: Zie, ik heb uw broer duizend zilverstukken gegeven. Zie, laat dat mogen dienen als sluier voor de ogen, voor u én voor allen die bij u zijn. U bent vrijgepleit.
Genesis 20:17 Abraham bad tot God, en God genas Abime­lech, zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij weer kinderen konden krijgen.
Genesis 20:18 Want de HEERE had alle baarmoeders in het huis van Abimelech helemaal gesloten vanwege Sara, de vrouw van Abraham.

Genesis 21

Genesis 21:1 De HEERE nu zag om naar Sara zoals Hij gezegd had; de HEERE deed bij Sara zoals Hij gesproken had.
Genesis 21:2 Sara werd zwanger en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, op de vastgestelde tijd die God hem genoemd had.
Genesis 21:3 Abraham gaf zijn zoon die hem geboren was, die Sara hem gebaard had, de naam Izak.
Genesis 21:4 En Abraham besneed zijn zoon Izak, toen die acht dagen oud was, zoals God hem geboden had.
Genesis 21:5 Abraham was honderd jaar oud, toen zijn zoon Izak hem geboren werd.
Genesis 21:6 Sara zei: God heeft mij doen lachen; ieder die het hoort, zal met mij meelachen.
Genesis 21:7 Verder zei zij: Wie zou Abraham hebben durven zeggen: Sara heeft zonen de borst gegeven? Voorzeker, ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
Genesis 21:8 Het kind werd groot en werd van de borst genomen. Op de dag dat Izak van de borst af was, richtte Abraham een grote maaltijd aan.
Genesis 21:9 En Sara zag dat de zoon die Hagar, de Egyptische, Abraham gebaard had, aan het spotlachen was.
Genesis 21:10 Toen zei zij tegen Abraham: Jaag deze slavin en haar zoon weg, want de zoon van deze slavin zal niet met mijn zoon, met Izak, erven.
Genesis 21:11 Deze woorden waren volstrekt kwalijk in de ogen van Abraham, vanwege zijn zoon.
Genesis 21:12 Maar God zei tegen Abraham: Laat deze zaak met betrekking tot de jongen en uw slavin niet kwalijk zijn in uw ogen. Bij alles wat Sara u zegt, luister naar haar stem, want alleen het nageslacht van Izak zal uw nageslacht genoemd worden.
Genesis 21:13 Maar ik zal ook de zoon van deze slavin tot een volk maken, omdat hij uw nageslacht is.
Genesis 21:14 Toen stond Abra­ham ’s morgens vroeg op, nam brood en een zak met water, gaf die aan Hagar en legde die op haar schouder. Hij gaf haar ook het kind en stuurde haar weg. Zij ging op weg en dwaalde rond in de woestijn van Berseba.
Genesis 21:15 Toen het water uit de zak op was, wierp zij het kind on­der een van de struiken.
Genesis 21:16 Zij ging op een afstand zitten, zo ver als men met een boog kan schieten, want zij zei: Laat ik het kind niet zien sterven. Terwijl zij op een afstand zat, begon ze luid te huilen.
Genesis 21:17 Toen hoorde God de stem van de jongen en de Engel van God riep tot Hagar vanuit de hemel en zei tegen haar: Wat is er met u, Hagar? Wees niet bevreesd, want God heeft naar de stem van de jongen, die daar ligt, geluisterd.
Genesis 21:18 Sta op, til de jongen overeind en houd hem met uw hand goed vast, want Ik zal hem tot een groot volk maken.
Genesis 21:19 God opende toen haar ogen, zodat zij een waterput zag. Zij liep ernaartoe, vulde de zak met water en gaf de jongen te drinken.
Genesis 21:20 God was met de jongen en hij werd groot. Hij woonde in de woestijn en werd boogschutter.
Genesis 21:21 Hij woonde in de woestijn Paran en zijn moeder nam een vrouw voor hem uit het land Egypte.
Genesis 21:22 En het gebeurde in die tijd dat Abimelech, met Pichol, zijn legerbevelhebber, tegen Abraham zei: God is met u bij alles wat u doet.
Genesis 21:23 Nu dan, zweer mij hier bij God, dat u mij, mijn zoon, of mijn kleinzoon niet bed­riegen zult. In overeenstemming met de goedertierenheid die ik u bewezen heb, moet u mij en het land, waarin u als vreemdeling verblijft, goedertierenheid bewijzen.
Genesis 21:24 Abraham zei: Ik zweer het.
Genesis 21:25 Maar Abraham wees Abimelech eerst terecht over een waterput die de dienaren van Abimelech hem met geweld afgenomen hadden.
Genesis 21:26 Abimelech zei daarop: Ik weet niet wie dit gedaan heeft; bovendien hebt u het ook zelf niet eerder aan mij verteld, en heb ik er ook zelf niet eerder van gehoord dan vandaag.
Genesis 21:27 Toen nam Abraham kleinvee en runderen en gaf die aan Abimelech en zij beiden sloten een verbond.
Genesis 21:28 Maar Abraham zette zeven ooilammeren van het kleinvee apart.
Genesis 21:29 Toen zei Abimelech tegen Abraham: Wat betekenen die zeven ooilammeren hier, die u apart gezet hebt?
Genesis 21:30 Hij zei: U moet die zeven ooilammeren uit mijn hand aannemen, zodat het voor mij als bewijs zal dienen dat ik deze put gegraven heb.
Genesis 21:31 Daarom noemde men die plaats Berseba, want zij beiden heb­ben daar een eed gezworen.
Genesis 21:32 Zo sloten zij een verbond in Berseba. Daarna stond Abime­lech op, met Pichol, zijn legerbevelhebber, en keerden zij terug naar het land van de Filistij­nen.
Genesis 21:33 En Abraham plantte een tamarisk in Berseba, en hij riep daar de Naam van de HEERE, de eeuwige God, aan.
Genesis 21:34 Abraham verbleef vele dagen als vreemdeling in het land van de Filistijnen.

Genesis 22

Genesis 22:1 En het gebeurde na deze dingen dat God Abraham op de proef stelde. Hij zei tegen hem: Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik.
Genesis 22:2 Hij zei: Neem toch uw zoon, uw enige, die u liefhebt, Izak, ga naar het land Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen die Ik u noemen zal.
Genesis 22:3 Toen stond Abraham ’s morgens vroeg op, zadelde zijn ezel, nam twee van zijn knechten met zich mee, en Izak, zijn zoon. Hij kloofde hout voor het brandoffer, stond op en ging naar de plaats die God hem genoemd had.
Genesis 22:4 Op de derde dag sloeg Abraham zijn ogen op, en hij zag die plaats in de verte.
Genesis 22:5 Abraham zei tegen zijn knechten: Blijven jullie hier met de ezel, dan zullen ik en de jongen daarheen gaan. Als wij ons neergebogen hebben, zullen wij bij jullie terugkeren.
Genesis 22:6 Daarop nam Abraham het hout voor het brandoffer en legde dat op zijn zoon Izak. Hijzelf nam het vuur en het mes in zijn hand. Zo gingen zij beiden samen.
Genesis 22:7 Toen sprak Izak tot zijn vader Abraham en zei: Mijn vader! Hij zei: Zie, hier ben ik, mijn zoon. Hij zei: Zie, hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam voor het bran­doffer?
Genesis 22:8 Abraham zei: God zal Zichzelf voorzien van het lam voor het brandoffer, mijn zo­on. Zo gingen zij beiden samen.
Genesis 22:9 En zij kwamen op de plaats die God hem genoemd had. Abraham bouwde daar het altaar, schikte het hout erop, bond zijn zoon Izak en legde hem op het altaar, boven op het hout.
Genesis 22:10 Toen strekte Abraham zijn hand uit en nam het mes om zijn zoon te slachten.
Genesis 22:11 Maar de Engel van de HEERE riep tot hem vanuit de hemel en zei: Abraham, Abraham! Hij zei: Zie, hier ben ik.
Genesis 22:12 Toen zei Hij: Steek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want nu weet Ik dat u godvrezend bent en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt.
Genesis 22:13 Toen sloeg Abraham zijn ogen op en keek om, en zie, achter hem zat een ram met zijn horens verstrikt in het struikgewas. Abraham ging erheen, nam die ram en offerde hem als brandoffer in de plaats van zijn zoon.
Genesis 22:14 En Abraham gaf die plaats de naam: De HEERE zal erin voorzien. Daarom wordt heden ten dage gezegd: Op de berg van de HEERE zal erin voorzien worden.
Genesis 22:15 Daarna riep de Engel van de HEERE tot Abraham voor de tweede keer vanuit de hemel.
Genesis 22:16 Hij zei: Ik zweer bij Mijzelf, spreekt de HEERE: Omdat u dit gedaan hebt en Mij uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt,
Genesis 22:17 zal Ik u zeker rijk zegenen en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren aan de hemel en als het zand dat aan de oever van de zee is. Uw nageslacht zal de poort van zijn vijanden in bezit hebben.
Genesis 22:18 En in uw Nageslacht zullen alle volken van de aarde gezegend worden, omdat u Mijn stem gehoorzaam geweest bent.
Genesis 22:19 Daarna keerde Abraham terug naar zijn knechten. Zij stonden op en gingen samen naar Berseba. En Abraham bleef in Berseba wo­nen.
Genesis 22:20 En het gebeurde na deze dingen dat Abraham de boodschap gebracht werd: Zie, ook Milka heeft Nahor, uw broer, zonen gebaard:
Genesis 22:21 Uz, zijn eerstgeborene, Buz, zijn broer, en Kemuel, de vader van Aram,
Genesis 22:22 Chesed, Hazo, Pildas, Jidlaf en Bethuel.
Genesis 22:23 Bethuel verwekte Rebekka. Deze acht baarde Milka aan Nahor, de broer van Abraham.
Genesis 22:24 Ook zijn bijvrouw, van wie de naam Rema was, baarde zonen: Tebah, Gaham, Tahas en Maächa.

Genesis 23

Genesis 23:1 Sara leefde honderdzevenentwintig jaar; dat waren de levensjaren van Sara.
Genesis 23:2 En Sara stierf in Kirjath-Arba – het tegenwoordige Hebron – in het land Kanaän. Abraham ging de tent in om rouw te bedrijven over Sara en haar te bewenen.
Genesis 23:3 Daarna stond Abraham op, ging weg van zijn dode en sprak tot de Hethieten:
Genesis 23:4 Ik ben slechts een vreemdeling en bijwoner bij u, maar geef mij toch bij u een eigen graf zodat ik mijn dode kan uitdragen en be­graven.
Genesis 23:5 De Hethieten antwoordden Abraham en zeiden:
Genesis 23:6 Luister naar ons, mijn heer, u bent een vorst van God in ons midden. Begraaf uw dode in het beste graf dat wij heb­ben. Niemand van ons zal u zijn graf weigeren om uw dode te begraven.
Genesis 23:7 Toen stond Abraham op, boog zich voor de bevolking van dat land, de Hethieten,
Genesis 23:8 en sprak tot hen: Als het met uw goedkeuring is dat ik mijn dode uitdraag en begraaf, luister dan naar mij en pleit voor mij bij Efron, de zoon van Zohar,
Genesis 23:9 zodat hij mij de grot van Machpela, die hij bezit en die aan de rand van zijn akker ligt, zal geven. Laat hij mij die voor de volle prijs ge­ven, zodat ik een eigen graf heb te midden van u.
Genesis 23:10 Efron nu zat te midden van de He­thieten. Efron de Hethiet antwoordde Abraham ten aanhoren van de Hethieten, van allen die naar de poort van zijn stad gekomen waren:
Genesis 23:11 Nee, mijn heer! Luister naar mij: De akker geef ik u, en de grot die erop ligt, geef ik u ook. Voor de ogen van mijn volksgenoten geef ik u die; begraaf uw dode.
Genesis 23:12 Toen boog Abraham zich voor de bevolking van dat land,
Genesis 23:13 en hij sprak tot Efron ten aanhoren van de bevolking van het land: Als u werkelijk Efron bent, luister dan toch naar mij. Ik zal u geld voor de akker geven. Neem het van mij aan, zodat ik mijn dode daar kan begraven.
Genesis 23:14 Efron antwoordde Abraham en zei:
Genesis 23:15 Mijn heer, luis­ter naar mij: een stuk land van vierhonderd sikkel zilver, wat maakt dat voor verschil tussen mij en u? Begraaf uw dode!
Genesis 23:16 Abraham luisterde naar Efron; en Abraham woog voor Efron het geld af waarover hij ten aanhoren van de Hethieten gesproken had: vierhonderd sikkel zilver, naar de gangbare waarde voor de koopman.
Genesis 23:17 Zo ging de akker van Efron in Machpela, die tegenover Mamre lag, de akker en de grot die daarop gelegen is, en al de bo­men op de akker, op heel het gebied rondom de grot,
Genesis 23:18 over op Abraham als zijn eigen­dom, voor de ogen van de Hethieten, in het bijzijn van allen die naar de poort van zijn stad gekomen waren.
Genesis 23:19 Daarna begroef Abraham zijn vrouw Sara in de grot op de akker van Machpela, tegenover Mamre – het tegenwoordige Hebron – in het land Kanaän.
Genesis 23:20 Zo ging de akker met de grot die daarop gelegen is als een eigen graf over van de Hethieten op Abraham.

Genesis 24

Genesis 24:1 Abraham nu was oud en op dagen gekomen en de HEERE had Abraham in alles geze­gend.
Genesis 24:2 Toen zei Abraham tegen zijn dienaar, de oudste van zijn huis, die alles wat hij had, beheerde: Leg toch uw hand onder mijn heup.
Genesis 24:3 Ik wil u laten zweren bij de HEERE, de God van de hemel en de God van de aarde, dat u voor mijn zoon geen vrouw zult nemen uit de dochters van de Kanaänieten te midden van wie ik woon,
Genesis 24:4 maar dat u naar mijn vader­land en mijn familiekring gaat om voor mijn zoon Izak een vrouw te nemen.
Genesis 24:5 En de dien­aar zei tegen hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen naar dit land. Zal ik dan uw zoon terug moeten brengen naar het land waaruit u vertrokken bent?
Genesis 24:6 Abraham zei tegen hem: Wees op uw hoede dat u mijn zoon daar niet terugbrengt!
Genesis 24:7 De HEERE, de God van de hemel, Die mij uit mijn familie en uit mijn geboorteland weggehaald heeft, Die tot mij gesproken heeft en Die mij gezworen heeft: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven – die God zal Zijn engel voor u uit sturen, opdat u voor mijn zoon daarvandaan een vrouw zult nemen.
Genesis 24:8 Maar als die vrouw u niet wil volgen, dan bent u vrij van deze eed aan mij; breng mijn zoon echter niet daarheen terug.
Genesis 24:9 Toen legde de dienaar zijn hand onder de heup van Abraham, zijn heer, en hij zwoer hem dat.
Genesis 24:10 Daarop nam de dienaar tien kamelen van de kamelen van zijn heer en ging op weg met allerlei kostbaarheden van zijn heer bij zich. Zo stond hij op en ging hij op weg naar Mesopotamië, naar de stad van Nahor.
Genesis 24:11 Buiten die stad liet hij de kamelen neerknielen bij een waterput, tegen de avond, tegen de tijd waarop de vrouwen water komen putten.
Genesis 24:12 Toen zei hij: HEERE, God van mijn heer Abraham, laat het mij vandaag toch gebeuren en bewijs Abraham, mijn heer, Uw goedertierenheid.
Genesis 24:13 Zie, ik sta bij deze waterbron en de dochters van de mannen van de stad komen om water te putten.
Genesis 24:14 Laat het zo zijn dat het meisje tegen wie ik zeg: Laat toch de kruik van uw schouder zakken, zodat ik kan drinken, en dat zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kamelen te drinken geven, dat zij het meisje is dat U voor Uw dienaar Izak bestemd hebt. Daaraan zal ik dan weten dat U mijn heer goedertierenheid bewezen hebt.
Genesis 24:15 En het gebeurde, voordat hij uitgesproken was, dat, zie, Rebekka de stad uit kwam, die bij Bethuel geboren was, de zo­on van Milka, de vrouw van Nahor, de broer van Abraham; zij had haar kruik op haar schouder.
Genesis 24:16 Het meisje was erg knap om te zien, een maagd: geen man had gemeenschap met haar gehad. Zij daalde af naar de bron, vulde haar kruik en klom weer naar boven.
Genesis 24:17 Toen liep de dienaar snel naar haar toe en vroeg: Laat mij toch wat water uit uw kruik drink­en.
Genesis 24:18 Zij zei: Drink, mijn heer; en zij haastte zich en liet haar kruik op haar hand glijden en gaf hem te drinken.
Genesis 24:19 Toen zij hem genoeg had laten drinken, zei zij: Ik zal ook voor uw kamelen water putten, totdat ze genoeg gedronken hebben.
Genesis 24:20 Zij haastte zich en goot haar kruik leeg in de drinkbak en liep snel weer terug naar de put om water te putten. Zij putte voor al zijn kamelen.
Genesis 24:21 De man sloeg haar zwijgend gade om te weten te komen of de HEERE zijn weg voorspoedig gemaakt had, of niet.
Genesis 24:22 En het gebeurde, toen de kame­len genoeg gedronken hadden, dat de man een gouden ring pakte, waarvan het gewicht een halve sikkel was, en twee armbanden voor haar armen, waarvan het gewicht tien sikkel goud was,
Genesis 24:23 en hij vroeg: Van wie bent u een dochter? Vertel het mij toch. Is er in het huis van uw vader plaats voor ons om te overnachten?
Genesis 24:24 Zij zei tegen hem: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Milka, die zij Nahor gebaard heeft.
Genesis 24:25 Verder zei ze tegen hem: Er is bij ons zowel stro als voer in overvloed, en ook plaats om te overnachten.
Genesis 24:26 Toen knielde die man en boog zich voor de HEERE neer.
Genesis 24:27 Hij zei: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die mijn heer Zijn goedertierenheid en Zijn trouw niet onthouden heeft. Wat mij aangaat, de HEERE heeft mij op deze weg geleid naar het huis van de broeders van mijn heer.
Genesis 24:28 Het meisje liep snel weg en vertelde in het huis van haar moeder wat er ge­beurd was.
Genesis 24:29 Nu had Rebekka een broer, en zijn naam was Laban. Laban liep snel naar die man toe, de stad uit, naar de bron.
Genesis 24:30 En het gebeurde, toen hij de ring gezien had, en de armbanden aan de armen van zijn zuster, en toen hij de woorden van zijn zuster Rebekka gehoord had, die zei: Zo en zo heeft die man tot mij gesproken, dat hij naar die man toe ging; en zie, hij stond bij de kamelen bij de bron.
Genesis 24:31 Hij zei: Kom binnen, u die door de HEERE gezegend bent. Waarom zou u buiten blijven staan, terwijl ik het huis in gereedheid heb ge­bracht, evenals een plaats voor de kamelen?
Genesis 24:32 Toen ging die man mee naar het huis. Men zadelde de kamelen af, gaf de kamelen stro en voer, en bracht water om zijn voeten en de voeten van de mannen die bij hem waren te wassen.
Genesis 24:33 Daarna werd hem te eten voorge­zet, maar hij zei: Ik zal niet eten voordat ik mijn woorden gesproken heb. Laban zei: Spreek.
Genesis 24:34 Toen zei hij: Ik ben een dienaar van Abraham.
Genesis 24:35 De HEERE heeft mijn heer rijk gezegend, zodat hij een aanzienlijk man geworden is; Hij gaf hem kleinvee en runderen, zilver en goud, slaven en slavinnen, kamelen en ezels.
Genesis 24:36 Sara, de vrouw van mijn heer, heeft mijn heer een zoon gebaard toen zij oud was, en alles wat hij heeft, heeft hij hem gegeven.
Genesis 24:37 Mijn heer heeft mij laten zweren: U mag voor mijn zoon geen vrouw nemen uit de dochters van de Kanaänieten, in wier land ik woon,
Genesis 24:38 maar u moet naar mijn familie en naar mijn geslacht gaan en daar een vrouw nemen voor mijn zoon.
Genesis 24:39 Toen zei ik tegen mijn heer: Misschien wil die vrouw mij niet volgen.
Genesis 24:40 Hij zei toen tegen mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn engel met u meesturen en Hij zal uw weg voorspoedig maken, zodat u voor mijn zoon een vrouw kunt nemen uit mijn geslacht en uit mijn familie.
Genesis 24:41 Slechts dan zult u vrij zijn van uw eed aan mij, als u naar mijn familie bent gegaan en zij haar niet met u meegeven. Dan bent u vrij van mijn eed.
Genesis 24:42 Toen ik vandaag bij de bron aankwam, zei ik: HEERE, God van mijn heer Abraham, als U de weg die ik ga voorspoedig wilt maken –
Genesis 24:43 zie, ik sta bij de waterbron – laat het dan zo gebeuren dat het meisje dat naar buiten komt om te putten, tegen wie ik zal zeggen: Geef mij toch wat water uit uw kruik te drinken,
Genesis 24:44 en dat tegen mij zal zeggen: Drinkt u maar en ik zal ook water putten voor uw kamelen, dat zij de vrouw zal zijn die de HEERE bestemd heeft voor de zoon van mijn heer.
Genesis 24:45 Nog voordat ik geëindigd had dit in mijn hart te spreken, zie, Re­bekka kwam de stad uit, met haar kruik op haar schouder, en daalde af naar de bron en putte water. Ik zei tegen haar: Geef mij toch wat te drinken.
Genesis 24:46 Zij haastte zich, liet haar kruik van haar schouder glijden en zei: Drinkt u maar, ik zal ook uw kamelen te drinken geven. Ik dronk en zij gaf ook de kamelen te drinken.
Genesis 24:47 Toen vroeg ik haar en zei: Van wie bent u een dochter? Zij antwoordde: Ik ben de dochter van Bethuel, de zoon van Nahor, die Milka hem gebaard heeft. Toen deed ik een ring in haar neus en de armbanden aan haar armen.
Genesis 24:48 Ik knielde en boog mij neer voor de HEERE; ik loofde de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die mij op de goede weg geleid had om voor zijn zoon de dochter van de broeder van mijn heer tot vrouw te nemen.
Genesis 24:49 Welnu, als u mijn heer goedertierenheid en trouw wilt bewijzen, vertel het mij; en zo niet, vertel het mij ook, dan kan ik mij naar rechts of links wenden.
Genesis 24:50 Laban en Bethuel antwoordden: Dit komt bij de HEERE vandaan. Wij kunnen tegen u niets meer ten kwade of ten goede zeggen.
Genesis 24:51 Zie, Rebekka staat voor u. Neem haar mee en ga heen: laat zij de vrouw van de zoon van uw heer worden, zoals de HEERE gesproken heeft.
Genesis 24:52 En het gebeurde, toen de dienaar van Abraham hun woorden hoorde, dat hij zich ter aarde neerboog voor de HEERE.
Genesis 24:53 Daarna haalde de dienaar zil­veren en gouden sieraden tevoorschijn en kledingstukken, en gaf die aan Rebekka. Ook haar broer en haar moeder gaf hij kostbaarheden.
Genesis 24:54 Toen aten en dronken zij, hij en de man­nen die bij hem waren, en overnachtten daar. Zij stonden ’s morgens op en hij zei: Laat mij gaan, terug naar mijn heer.
Genesis 24:55 Haar broer en haar moeder zeiden daarop: Laat het meisje nog een dag of tien bij ons blijven, daarna kunt u gaan.
Genesis 24:56 Maar hij zei tegen hen: Houd mij niet op; de HEERE heeft immers mijn weg voorspoedig gemaakt. Laat mij gaan, dan ga ik terug naar mijn heer.
Genesis 24:57 Toen zeiden zij: Laten we het meisje roepen en haar mening vra­gen.
Genesis 24:58 Zij riepen Rebekka en vroegen haar: Wil je met deze man meegaan? Zij ant­woordde: Ik zal meegaan.
Genesis 24:59 Toen lieten zij Rebekka, hun zuster, en haar voedster en de dienaar van Abraham en zijn mannen vertrekken.
Genesis 24:60 Zij zegenden Rebekka en zeiden te­gen haar: zuster van ons, word tot duizenden van tienduizenden en laat jouw nageslacht in bezit krijgen de poort van zijn vijanden.
Genesis 24:61 Rebekka en haar dienaressen stonden op, bes­tegen de kamelen en volgden de man. Zo nam die dienaar Rebekka mee en vertrok.
Genesis 24:62 Izak kwam inmiddels uit de richting van de put Lachai-Roï; hij woonde namelijk in het Zui­derland.
Genesis 24:63 Izak ging tegen het vallen van de avond naar buiten om te bidden in het veld. Hij sloeg zijn ogen op, en zag, en zie, er kwamen kamelen aan.
Genesis 24:64 Ook Rebekka sloeg haar ogen op en zag Izak; zij liet zich snel van de kameel glijden.
Genesis 24:65 Zij zei tegen de dienaar: Wie is die man die ons in het veld tegemoet komt lopen? De dienaar antwoordde: Dat is mijn heer. Toen pakte zij haar sluier en bedekte zich.
Genesis 24:66 De dienaar vertelde Izak al de dingen die hij gedaan had.
Genesis 24:67 Toen bracht Izak haar in de tent van zijn moeder Sara. En hij nam Rebekka en zij werd hem tot vrouw en hij had haar lief. Zo vond Izak troost na de dood van zijn moeder.

Genesis 25

Genesis 25:1 Abraham nam weer een vrouw, van wie de naam Ketura was.
Genesis 25:2 En zij baarde hem Zimran, Joksan, Medan, Midian, Jisbak en Suah.
Genesis 25:3 Joksan verwekte Sjeba en Dedan. De zonen van Dedan waren de Assurieten, de Letusieten en de Lemmieten.
Genesis 25:4 De zonen van Midian waren Efa, Efer, Henoch, Abida en Eldaä. Zij allen waren zonen van Ketura.
Genesis 25:5 Abraham gaf alles wat hij had aan Izak,
Genesis 25:6 maar aan de zonen van de bijvrouwen die Abra­ham had, gaf Abraham geschenken. Hij stuurde hen, toen hij nog leefde, bij zijn zoon Izak vandaan in oostelijke richting, naar het Oosterland.
Genesis 25:7 Dit nu is het aantal jaren van het lev­en van Abraham dat hij geleefd heeft: honderdvijfenzeventig jaar.
Genesis 25:8 Toen gaf Abraham de geest en stierf in goede ouderdom, oud en van het leven verzadigd, en hij werd met zijn voor­geslacht verenigd.
Genesis 25:9 Izak en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem in de grot van Machpela, die tegenover Mamre ligt, op de akker van Efron, de zoon van Zohar, de Hethiet,
Genesis 25:10 op het land dat Abraham van de Hethieten gekocht had. Daar werd Abraham begraven, en zijn vrouw Sara.
Genesis 25:11 Het gebeurde na de dood van Abraham dat God Izak, zijn zoon, zegende. En Izak ging bij de put Lachai-Roï wonen.
Genesis 25:12 Dit zijn de afstammelingen van Ismaël, de zoon van Abraham, die Hagar, de Egyptische, de slavin van Sara, Abraham gebaard heeft.
Genesis 25:13 Dit zijn de namen van de zonen van Ismaël, met hun namen ingedeeld naar hun af­stamming. De eerstgeborene van Ismaël was Nebajoth, en vervolgens Kedar, Adbeël en Mib­sam;
Genesis 25:14 Misma, Duma, en Massa;
Genesis 25:15 Hadar, Tema, Jetur, Nafis en Kedma.
Genesis 25:16 Dit zijn de zonen van Ismaël en dit zijn hun namen, in hun dorpen en tentenkampen: twaalf vors­ten, ingedeeld naar hun stammen.
Genesis 25:17 Dit zijn de levensjaren van Ismaël: honderdzevenen­dertig jaar. Toen gaf hij de geest en stierf, en hij werd met zijn voorgeslacht verenigd.
Genesis 25:18 Zijn nakomelingen woonden vanaf Havila tot Sur, dat ten oosten van Egypte ligt, in de richt­ing van Assur. Zij vestigden zich tegenover al hun verwanten.
Genesis 25:19 Dit zijn de afstammelin­gen van Izak, de zoon van Abraham; Abraham verwekte Izak.
Genesis 25:20 Izak was veertig jaar oud, toen hij Rebekka, de dochter van Bethuel, de Syriër, uit Paddan-Aram, en de zuster van Lab-an, de Syriër, voor zich tot vrouw nam.
Genesis 25:21 Izak bad vurig tot de HEERE in het bijzijn van zijn vrouw, want zij was onvruchtbaar. En de HEERE liet Zich door hem verbidden, zodat Re­bekka, zijn vrouw, zwanger werd.
Genesis 25:22 De kinderen stootten in haar lichaam tegen elkaar. Toen zei zij: Als dit zo is, waarom overkomt mij dit? En zij ging de HEERE raadplegen.
Genesis 25:23 De HEERE zei toen tegen haar: Er zijn twee volken in uw schoot, en twee naties zullen zich uit uw lichaam vaneenscheiden. Het ene volk zal sterker zijn dan het andere en de meerdere zal de mindere dienen.
Genesis 25:24 Toen nu de tijd om te baren voor haar aangebroken was, zie, er was een tweeling in haar schoot.
Genesis 25:25 De eerste kwam tevoorschijn, rossig en helemaal be­haard als een haren mantel; daarom gaf men hem de naam Ezau.
Genesis 25:26 Daarna kwam zijn broer tevoorschijn, terwijl zijn hand de hiel van Ezau vasthield; daarom gaf men hem de naam Jakob. Izak was zestig jaar oud bij hun geboorte.
Genesis 25:27 Toen die jongens groot werden, werd Ezau een man ervaren in de jacht, een man van het veld. Jakob echter was een oprecht man, die in tenten woonde.
Genesis 25:28 Izak had Ezau lief, omdat hij graag wildbraad at; Rebekka daarentegen had Jakob lief.
Genesis 25:29 Eens had Jakob soep gekookt, toen Ezau uit het veld kwam en moe was.
Genesis 25:30 Toen zei Ezau tegen Jakob: Laat mij toch slurpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men hem de naam Edom.
Genesis 25:31 Toen zei Jakob: Verkoop mij dan eerst je eerstgeboorterecht.
Genesis 25:32 Ezau zei: Zie, ik ga toch sterven; wat moet ik dan met het eerstgeboorterecht?
Genesis 25:33 Toen zei Jakob: Zweer het mij eerst. En hij zwoer het hem. Zo verkocht hij zijn eerstgeboorterecht aan Jakob.
Genesis 25:34 Toen gaf Jakob Ezau brood, met de linzensoep. Hij at, dronk, stond op en ging weg. Zo verachtte Ezau het eerstgeboorterecht.